Belgisch-Congo, vaak ook Belgisch-Kongo geschreven, was van 15 november 1908 tot 30 juni 1960 een kolonie van België in het gebied van het huidige Congo-Kinshasa. Lees verder
Belgisch-Congo, vaak ook Belgisch-Kongo geschreven, was van 15 november 1908 tot 30 juni 1960 een kolonie van België in het gebied van het huidige Congo-Kinshasa.
Belgisch-Congo werd op 15 november 1908 een echte kolonie. Voordien was het gebied sedert 1885 onder de naam Kongo-Vrijstaat door Leopold II geregeerd als soevereine staat.
Door een nauwe samenwerking met de ontdekkingsreiziger Henry Morton Stanley en dankzij handige diplomatie, verkreeg Leopold II internationale erkenning van zijn Kongo-Vrijstaat door een reeks bilaterale verdragen gesloten tijdens en na de Koloniale Conferentie van Berlijn van 1884-1885. De ontsluiting en ontginning van dit onmetelijke gebied was aanvankelijk een zwaar verlieslijdende onderneming. Toen aan het einde van de 19e eeuw de winning van rubber snel aan belang won, (opkomende automobielnijverheid) keerde het tij. De enorme winsten uit de rubber- en ivoorhandel wendden een staatsbankroet af en lieten Leopold II toe grote werken te bekostigen ter verfraaiing van België en ter verheerlijking van de dynastie (onder meer de Halve-eeuwfeest-triomfboog in Brussel, het Paleis der Koloniën in Tervuren en de koninklijke promenade in Oostende).
Op 18 oktober 1908 stemde de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de Senaat van de Belgische staat ermee in om Kongo-Vrijstaat te annexeren, nadat Leopold II zijn laatste hoop om er een uitgestrekt Kroondomein in privé-bezit te houden eindelijk had opgegeven. Het gebied werd vanaf dat moment Belgisch-Congo genoemd.
De kolonie werd bestuurd op basis van het Koloniale Charter (1908). De Belgische minister van Koloniën, benoemd door de Koning en bijgestaan door een Koloniale Raad (Conseil Colonial), vormde de hoogste uitvoerende macht voor de kolonie. De minister en de Raad zetelden beide permanent in Brussel. Het Belgische parlement vertegenwoordigde de hoogste wetgevende macht. De hoogste vertegenwoordiger van de koloniale administratie in de kolonie was de gouverneur-generaal. Van 1886 tot 1926 zetelde die in Boma en vanaf 1926 in de nieuwe koloniale hoofdstad Leopoldstad.
Belgisch-Congo was administratief ingedeeld in vier provincies: Leopoldville (of Congo-Kasai), Equateur, Orientale en Katanga. Aan het hoofd van elke provincie stond een vice-gouverneur-generaal. De administratieve hervorming van 1932 bracht het aantal provincies op zes, elk bestuurd door een provincie-gouverneur.
De ruggengraat van de koloniale administratie vormde de territoriale dienst. Iedere provincie was ingedeeld in een aantal districten (24 in totaal) en ieder district in gewesten (territoires), aan het hoofd waarvan telkens een gewestbeheerder stond, bijgestaan door één of meer assistent-gewestbeheerders. De gewesten waren verder onderverdeeld in talrijke hoofdijen (chefferies), aan het hoofd waarvan de Belgische administratie 'traditionele chefs' (chef coutumier) aanstelde. De gewestbeheerder en zijn assistenten werden geacht hun gebied geregeld te inspecteren en maakten jaarlijkse verslagen op voor de provinciale administratie. Inzake rechtspraak bestond er naast een Europees gerechtelijk apparaat ook een stelsel van inlandse rechtbanken (tribunaux indigènes), voorgezeten door de traditionele chefs, maar steeds onder de controle van het koloniaal bestuur.
De orde in de kolonie werd gehandhaafd door de Openbare Weermacht (Force Publique), een lokaal gerekruteerd leger onder Belgisch commando. Pas in de jaren vijftig werden ook eenheden van het Belgisch leger in Belgisch-Congo gelegerd - onder meer in Kamina.
De koloniale staat werd door de inlanders aangeduid met de term "bula matari". Bula matari, of "breker van stenen", was de bijnaam die oorspronkelijk aan Stanley was gegeven, omdat die bij de aanleg van de eerste wegen veelvuldig gebruik liet maken van dynamiet om de rotsen te verbrijzelen. Overdrachtelijk verwijst de term "bula matari" naar de onweerstaanbare en dwingende kracht van het koloniale gezag.
De overname van Congo door België werd enerzijds gekenmerkt door continuïteit. Zo bleef de laatste gouverneur-generaal van de Kongo-Vrijstaat, baron Wahis, in dienst als gouverneur-generaal van Belgisch-Congo en met hem het merendeel van de administratie. Ook bleef de klemtoon liggen op de economische ontsluiting van het massieve Congo-bekken en in het bijzonder van het ertsrijke Katanga, dat bovendien tegenover al dan niet vermeende Britse aanspraken verdedigd diende te worden. Tegelijk werden ingrijpende veranderingen doorgevoerd. Zo werd de ongebreidelde en vaak gewelddadige economische exploitatie, waar voornamelijk de private concessie-maatschappijen zich schuldig aan maakten, ingetoomd. Het Koloniale Charter verbood expliciet elke vorm van dwangarbeid. In de realiteit echter bleef dwangarbeid, in verschillende vormen en gradaties, voorkomen tot na de Tweede Wereldoorlog. Wel werden geleidelijk meer middelen vrijgemaakt voor onderwijs en gezondheidszorg.
Belgisch-Congo was direct betrokken in de beide wereldoorlogen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd een langdurige pat-stelling tussen de Openbare Weermacht en het Duitse koloniale leger in Duits-Oost-Afrika doorbroken door een gezamenlijk Brits-Belgisch offensief in 1916. De Openbare Weermacht onder het bevel van generaal Tombeur behaalde in september 1916 een belangrijke overwinning door de verovering van Tabora (Tanzania). Na de oorlog werd België beloond voor de deelname van de Openbare Weermacht aan de Oost-Afrikaanse campagne: het verwierf van de Volkenbond een mandaat over de voormalige Duitse kolonie Ruanda-Urundi. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was Belgisch-Congo een cruciale inkomstenbron voor de Belgische regering in ballingschap in Londen.
De Belgische koloniale politiek van 1908 tot 1959 streefde in twee hoofddoelstellingen na: de economische ontsluiting en de 'beschavingsmissie'. De economische ontsluiting werd na de Eerste Wereldoorlog krachtdadig aangepakt. De mijnsector (koper en kobalt in Katanga, diamant in Kasai, goud in Ituri) en de transportinfrastructuur (spoorlijnen Leopoldstad-Matadi, Elisabethstad-Francquihaven) stonden centraal. Om het benodigde kapitaal aan te trekken, liet de koloniale overheid de grote privé-maatschappijen (Société Générale) daarbij in grote mate vrij. Zo konden ze met de actieve steun van het territoriaal bestuur de nodige arbeidskrachten rekruteren in het Congolese binnenland.
Op landbouwgebied stimuleerde de koloniale overheid een ingrijpende rationalisatie van de productie. De zogenaamde 'terres vacantes' - de gronden die niet aanwijsbaar in gebruik waren van de inlandse volkeren - vielen automatisch aan de staat toe, die ze dan vaak in concessie toewees aan Europese maatschappijen of individuele blanke uitbaters (colons). Zo ontstond een uitgebreide plantage-economie (rubber, palmolie). Tegelijk werd na de Eerste Wereldoorlog ook het systeem van de verplichte culturen ingevoerd, dat de Congolese landbouwers dwong bepaalde marktgewassen (katoen, koffie) te telen voor de Europese markt. Bestuursambtenaren en staats-agronomen werden belast met het toezicht van Congolese landbouwers die zich aan de plicht-culturen trachtten te onttrekken. Vanaf 1933 werd een doelgerichte poging ondernomen de subsistentie-landbouw te overstijgen door een klasse van autochtone commerciële landbouwers te vormen door middel van het "paysannat indigène"-programma, waarbij landbouwersgezinnen grond in quasi-privébezit kregen toegewezen. Het "Institut National des Etudes Agronomique du Congo belge" (INEAC) in Yangambi (province Orientale) legde zich toe op de selectie van zaden en gewassen en op het propageren van een wetenschappelijk verantwoorde landbouw. De inschakeling van de autochtone bevolking in het kapitalistische productieproces speelde een belangrijke rol in de verspreiding van de geldeconomie in Belgisch-Congo. Aangezien de staat belastingen wenste te heffen, had hij er ook baat bij dat zo veel mogelijk Congolezen geld konden verdienen door hun arbeid of het product van hun arbeid te verkopen ten dienste van de koloniale economie.
De explosieve economische ontwikkeling van de jaren twintig maakte van Belgisch-Congo een van de grootste kopererts-producenten ter wereld. In 1926 exporteerde de "Union Minière du Haut Katanga" meer dan 80.000 ton kopererts, waarvan een belangrijk deel in België verwerkt werd te Hoboken. In 1928 bracht koning Albert I een bezoek aan Belgisch-Congo om de spoorlijn Bukama-Francquihaven officieel te openen - het sluitstuk in de 'voie nationale' die het mogelijk maakte het kopererts vanuit Katanga tot de Atlantische Oceaan-haven van Matadi te transporteren. De economische crisis van de jaren dertig trof de Congolese economie echter bijzonder hard doordat de internationale vraag naar grondstoffen en landbouwproducten instortte. Binnen enkele jaren werd de personeelsbezetting in de Katangese mijnindustrie gehalveerd. Vanaf het einde van de jaren dertig tekende zich een langzaam herstel af. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de productie dan weer aanzienlijk opgevoerd en afgestemd op de geallieerde oorlogsinspanning, met als bekendste voorbeeld het uranium van de Shinkolobwemijn, dat door de "Union Minière" aan de Amerikanen werd geleverd voor het Manhattanproject.
Na de Tweede Wereldoorlog besloot de overheid zich meer direct met de economische ontwikkeling van de kolonie bezig te houden en ook nieuwe accenten te leggen, voornamelijk inzake sociale woningbouw, energievoorziening en gezondheidsinfrastructuur. In 1949 werd een ambitieus tienjarenplan gelanceerd dat mede aan de basis lag van een sterke economische groei in de jaren vijftig en waarvan voor het eerst ook bredere Congolese bevolkingslagen begonnen te profiteren. Pas in 1953 werd de Congolezen het recht verleend in eigen naam onroerende privé-eigendom te verwerven. Vooral in de grotere steden (Leopoldstad, Elisabethstad, Stanleystad, Luluaburg) begon zich geleidelijk een weliswaar nog beperkte Congolese middenstand te ontwikkelen.
De zelf-verklaarde 'beschavingsmissie' van de Belgische kolonisator ging de facto hand in hand met de economische ontsluiting. Bekering, onderwijs en gezondheidszorg waren doelen op zichzelf, maar dienden tegelijk ook de integratie van wat men toen de 'primitieve natuurvolkeren' noemde in een westers samenlevingsconcept en hun efficiënte inzetbaarheid in het westerse economische proces.
De inspanningen op het vlak van onderwijs en gezondheidszorg waren indrukwekkend. Aan het einde van de koloniale periode kende Belgisch-Congo de hoogste deelname aan lager onderwijs van heel Zwart-Afrika. Ook de uitbouw van de gezondheidszorg, met een relatief hoog aantal beschikbare ziekenhuisbedden en talloze medische hulpposten verspreid tot diep in het binnenland, was in vele opzichten voorbeeldig.
Door de nauwe verwevenheid van de economische ontwikkeling en het 'beschavingswerk' en doordat staatsambtenaren, missionarissen en de blanke kaders van de grote maatschappijen elkaar op het terrein vaak hand-en-span diensten verleenden, is het beeld gegroeid dat Belgisch-Congo de facto bestuurd werd door de drie-eenheid van Koning-Kerk-Kapitaal (de koloniale staat, de katholieke missies en de Société Générale).
Ook op onderwijsgebied was tot in de jaren vijftig een bevoogdende houding toonaangevend. Het lager onderwijs werd volledig overgelaten aan de katholieke missies en kende, zeker na de Eerste Wereldoorlog, een sterke uitbreiding. Daarnaast ging de aandacht uitsluitend uit naar de beroepsvorming en praktisch onderricht. Het was van belang voldoende geschoolde klerken voor de administratie en vaklui voor de industrie te vormen. Op taalkundig vlak werd het gebruik van het Frans gepropageerd en van het Lingala, een commerciële lingua franca die via de Openbare Weermacht snel verspreiding vond. Aan secundair onderwijs werd tot na de Tweede Wereldoorlog nauwelijks gedacht, tenzij voor de opleiding van zwarte geestelijken.